- door
- door1{{/term}}〈bijwoord〉1 [beweging] tout2 [dwars door] à travers3 [geheel en al, zeer] tout à fait♦voorbeelden:1 de hele dag door • toute la (sainte) journée2 de kamer door lopen • traverser la piècede tunnel gaat onder het water door • le tunnel passe sous l'eautussen de bomen door • à travers les arbrestussen de buien door • entre les averses3 door en door nat zijn • être trempé jusqu'aux oseen land door en door kennen • connaître un pays à fonddoor en door fatsoenlijk zijn • être foncièrement honnête¶ het kan ermee door • ça peut aller————————door2{{/term}}〈voorzetsel〉1 [algemeen]par2 [m.b.t. een ruimte] à travers3 [m.b.t. een vermenging] dans4 [vanwege] à cause de♦voorbeelden:1 zij werden door de menigte toegejuicht • ils furent acclamés par la fouledoor ijverig te werken, kun je dat doel bereiken • en travaillant avec zèle, tu peux atteindre ce but2 door Frankrijk reizen • parcourir la Francedoor de kamer lopen • aller et venir dans la piècede kogel drong door de muur • la balle a traversé le murdoor de tuin lopen • se promener dans le jardinde trein ging door de tunnel • le train traversa le tunnelz'n hoofd door het venster steken • passer la tête par la fenêtre3 zout door het eten doen • saler un plat4 door zijn optreden alles bederven • gâcher tout par son comportementdoor ziekte verhinderd zijn • être empêché pour cause de maladie¶ hij gaat voor rijk door • il passe pour riche
Deens-Russisch woordenboek. 2015.